[Nederklinken]
NEDERKLINKEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. neder en klinken: ik klonk neder, heb nedergeklonken. Met eenen klank, met geweld nederstooten: eer hij u nederklincke aen gruis. Vond. Als Jupiter den stapel bergen van boven nederklonk. Vond.