[Nederklimmen]
NEDERKLIMMEN, (neerklimmen) onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. neder en klimmen: ik klom neder, heb en ben nedergeklommen. Afklimmen: belieft het u, tot mij toe neêr te klimmen. Poot. Ook met eenen vierden naamval: ik klom de trappen op en neder.