[Nederduiken]
NEDERDUIKEN, (neerduiken) onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. neder en duiken: ik dook neder, ben en heb nedergedoken. Onderduiken: maar duik eens neder onder 't riet. Poot. Duik eeuwig neêr gewaande Koning. De Cock. Daer gaet de jeugd in stilheyd nederduycken. Cats.