[Nederduitsch]
NEDERDUITSCH, (neerduitsch) bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Nederlandsch: de nederduitsche taal. Nederduitsch schrijven. Als zelfst.: hij verstaat het nederduitsch. Van neder en duitsch. Van hier nederduitscher. Nederduitsch staat tegen hoogduitsch over, en bevat niet alleen het hollandsch, friesch, maar ook het nedersaksisch, holsteinsch enz. Nederduitschland, het noordelijke en lager liggende Duitschland, bevattende, in ruimeren zin, ook de vereenigde Nederlanden, in engeren zin slechts Westfalen, Nedersaksen, en dat deel van Oppersaksen, dat aan de oostzee ligt.