[Nederdalen]
NEDERDALEN, onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. neder en dalen: ik daalde neder, ben nedergedaald. Naar beneden dalen, afkomen op de oppervlakte der aarde: terwijl de Hemel nederdaelt. Poot. Maer d'edle Dichtkunst daelt bekoorlijk neder. H. Schim. Van andere dingen: gaven, die van boven nederdalen. Een goude nis van stralen, die schoongewatert van den hoofde nederdalen. Vond. Dieper dalen, dan de oppervlakte der aarde: om in het stof neder te dalen. Sels. En dus ter helle neergedaald. E. Voet. Oneig., in vorige tijden zich verplaatsen: van daar daalt de aandacht neder tot dat tijdvak. Frantzen. Van hier nederdaling. Bij Meyer heeft men een oud woord nederdaligheid, hetwelk hij door nedergedaaldheid verklaart.