[Nederbukken]
NEDERBUKKEN, onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. neder en bukken: ik bukte neder, heb en ben nedergebukt. Voorover bukken: komt laet ons aenbidden ende nederbucken. Bybelv. Dat hij nederbukke, en den roof oprape. Vollenh. Oneig.: mijne ziele was nedergebuckt. Bybelv. Het hulpw. hebben drukt, bij dit woord, de daad uit; het hulpw. zijn den staat en de gesteldheid: hij is nedergebukt beduidt eene tegenwoordige gesteldheid; hij heeft nedergebukt duidt den verledenen tijd aan, toen hij dit deed. Ook is op te merken, dat het hulpw. zijn telkens hier gebruikt wordt, als het woord oneigenlijk genomen wordt.