Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 248] [p. 248] [Nederbuitelen] NEDERBUITELEN, (neerbuitelen) onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. neder en buitelen: ik buitelde neder, ben nedergebuiteld. Naar beneden buitelen. Vorige Volgende