[Nechtig]
NECHTIG, bijv. n. en bijw., nechtiger, nechtigst. Een woord, dat weinig meer gebruikt wordt. Men vindt het meermalen nog bij Hooft, in den zin van naarstig, ijverig, schielijk: nijver, nechtig, trouw gezant. Wel buurman, waar loopje zoo nechtigh nae toe? Zamenstell.: trouwnechtig: trouwnechtige dienstboô. Hooft. Van hier nechtigheid. Hoogstrat. en Hooft. Voor nechtig heeft L. Meyer ook nichtig. Nechtig is, denkelijk, door de bijvoeging van n, van acht en den uitgang ig oorsprongelijk. Men vindt, trouwens, zulk eene neusletter meer voor sommige woorden, als aak naak, aars, naars enz. Zie N.