[Neb]
NEB, z.n., vr., der, of van de neb; meerv. nebben. Een lange spitse bek, gelijk bij sommige vogelen en eenige visschen: 'k zie een vogeltjen in 't glaasje mij de neb biên. Hooft. Zamenstell.: nebaal, anders nebbeling, aal die spits van bek is, nebijzer aan eenen ploeg, nebschuit. Door de voorzetting van eene s zegt men ook snab, sneb, waarvan snavel. Adelung brengt het tot eenen oorsprong met navel, naaf. In het oud eng. is het a neb.