Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 240] [p. 240] [Nawasschen] NAWASSCHEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. na en wasschen: ik wiesch na, heb nagewasschen. Nog eens wasschen, waar het vuil niet wel uit het goed gewasschen is. Vorige Volgende