[Nawaren]
NAWAREN, bedr. w., geiijkvl. Van het scheidb. voorz. na en waren: ik waarde na, heb nagewaard. Al warende, dat is zwevende, navolgen: dat ijsselijk spook, dat uwe ziel zal nawaaren. Sels. Iemand nawaren is ook met de oogen hem onophoudelijk nazien, om te vernemen, waar hij blijve.