[Nawandelen]
NAWANDELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. na en wandelen: ik wandelde na, heb nagewandeld. Achter iemand wandelen, dat is hem volgen. Men gebruikt het slechts nog figuurlijk, en wel in den bijbelschen stijl alleen, voor navolgen, dat is iemands gedrag en wil tot een voorbeeld van zijn eigen gedrag en wil nemen: ende sij hebben anderen Goden nagewandelt. Bybelv. Die hun hart nawandelden. Frantzen. Gij wandelt het Heelal in liefde na. Poot.