[Nateren]
NATEREN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. na en teren: ik teerde na, heb nageteerd. Onz., met hebben, is het een Gron. woord: de buurmeiden zullen nateren, haar potgeld verteren, als de buren reeds geteerd hebben. Bedr., met teer nog eens besmeren.