[Nater]
NATER, z.n., vr., der, of van de nater; meerv. naters. Eene slangensoort, met schilden onder den buik en schubben onder den staart. Bij Kil. eene waterslang. Hoogd. natter, door voorzetting van eene n, hetzelfde woord als adder. Zamenstell.: natertong, eene soort van varenkruid, naterwortel.