[Natie]
NATIE, z.n., vr., der, of van de natie; meerv. natien. Geslacht, volk: de duitsche natie. De sonde is eene schantvlecke der natien, Bybelv. De Joodsche natie een spiegel voor de volken. J. Frantz. In de dagelijksche taal, zegt men van onbeschofte lieden: dat is eene natie! Uit het lat. natio.