Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Nanicht] NANICHT, z.n., vr., der, of van de nanicht; meerv. nanichten. Eene kleindogter, neefs of nichts dogter. Verder, eene late namaag. Maria, eene nanicht van den Israelitischen koning. Nanichten van Jnachus. Vond. Van na en nicht. Vorige Volgende