[Naneurien]
NANEURIEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. na en neurien: ik neuriede na, heb nageneuried. Anders naneuren. Al neurend nazingen: soo neurij ick u na en houw soo wat den trant. J. Brosterhuizen, in de sonnetten van Hooft. Zie neurien.