[Nageven]
NAGEVEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheid. voorz. na en geven: ik gaf na, heb nagegeven. Naderhand geven: hij gaf nooit alles te gelijk, maar gaf altoos nog iets na. Betigten: aan Albert, wordt naagegeeven, dat hij onwaardelijk genoegh zoude gezeit hebben. Hooft, die het ook in eenen goeden zin neemt, voor toegeven, erkennen: groote eer leid' hij in, (want wat hem naakomt, verstaan wij hem naa te geeven) enz. Eene spanning verminderen, slapper laten hangen: dat touw wil niet nageven, anders medegeven. Fig., niet zoo sterk op zijn stuk staan: ik zal hierin wat moeten nageven, anders toegeven.