Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Naftha] NAFTHA, z.n., vr., der, of van de naftha; zonder meerv. Een naam, welken men aan de zuiverste witte bergolie geeft. Uit het arab. naft. - Waarbij ook naftha en zwavel te vermoeden is. Hamelsv. Zamenstell.: Nafthabron. Vorige Volgende