[Nagaan]
NAGAAN, bedr. en onz. w., onregelm. Van het scheidb. voorz. na en gaan: ik ging na, heb en ben nagegaan. Achter iemand gaan, hem volgen: Ik ging hem na tot in zijne kamer. Oneig.: Diend' onrust na gaat tot in 't graf. Vond. Denzelfden weg gaan, welken een ander gegaan is: het spoor van eene haas nagaan. Wie kan de voetstappen der Voorzienigheid nagaan? Bespieden: iemand met looden schoenen nagaan. Oneig., de zaken, die voorgesteld worden, op eene geleidelijke wijs, met zijne aandacht vatten: ik konde dien leeraar niet nagaan. Met het gezigt navolgen: de joodsche voorlezer las zoo schielijk, dat ik hem niet konde nagaan. Behartigen: zijne eigene dingen nagaan. Zich aan zijne neiging tot iets overgeven: die ander vleesch zijn nagegaan. Bybelv. Hooft zegt: hem gaat naa, (men verspreidt achter zijnen rug) dat hij een groot vuur deed boeten. Onzijd., traag gaan: onze klok gaat een kwartier na. Het deelw. nagaande is voor argwanende.