[Nadroogen]
NADROOGEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. na en droogen: ik droogde na, heb nagedroogd. Bedr., naderhand drooger maken: droog de kopjes eens na. Onz., met hebben; in vervolg drooger worden: neem het linnen maar in; het zal, op zolder, wel nadroogen. Van hier nadrooger, dus wordt eene koe, in Noordholland, genoemd, die later dan gewonelijk kan gemolken worden.