[Naauwen]
NAAUWEN, onz. w., gelijkvl. Ik naauwde, heb genaauwd. Men bezigde, eertijds, dit woord in eenen bedrijvenden zin voor naauwer maken. Thands gebruikt men het, oneigenlijk, voor in verlegenheid raken, op aankomen, in eenen onzijd. zin: zich, als 't naauwt, er meê te lijden. Hooft. Dat het deezen gezelschappe, wen