[Naauw]
NAAUW, bijv. n. en bijw., naauwer, naauwst. Waar de deelen na aan elkander staan; eng, niet wijd: eene naauwe steeg. Eng, bekrompen: naauw wonen - naauw gehuisd zijn. Oneig.: zij dreighen den Luiterschen de stad te nauw te maken. Hooft. Oneig., deun, gierig: hij is heel naauw. Schraal, weinig: ik weet mij naauw te behelpen. Iemand naauw houden, hem kort houden. Bepaald: in eenen naauweren zin. Van nabij: iets naauw in acht nemen. Naauw bezien. Naauw aan iets verbonden zijn. Ten naauwste verbonden zijn. Hierheen behooren de spreekwijzen: het zal er zoo naauw niet op aankomen - zoo naauw niet genomen worden. Het zal naauw houden, het zal er op aankomen. Naauw bewaren. In mijn geheugen naeu bewaren. Poot. Naauw gezet zijn. Naauw dingen. Voor naauwelijks: sij conden de scharen nauwe stillen. Doreslaers Byb. In dezen zin zegt men ook ter naauwer nood. Voor pas, even: maar nauw geraken zij den oever, of enz. Lodenst. Als zelfst. naamw. van het onz. gesl. het naauw: in het naauw van de straat van Gibralter. Verlegenheid: in het naauw zijn. Iemand in het naauw brengen - helpen. Van hier naauwheid, naauwlijks, naauwte, het naauw: de naaute van Propontis. Hooft. Benaauwdheid: in eene naauwte gebragt zijn. Verkleinw. naauwtjes. Zamenstell.: naauwgezetheid, bij G. Brandt: naauwgezetheid van geweten. Naauwkeurig, naauwkeurigheid, naauwkeuriglijk,
naauwnemend.
De oorsprong dezes woords moet in na, nader, naast gezocht worden.