[Nabaauwen]
NABAAUWEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. na en baauwen: ik baauwde na, heb nagebaauwd. Met het herhalen van iemands woorden, ook zijne stem nabootsen: de Echo baauwt den galm na. Monden, die mijn weenen nabauwen. Poot. De rotsen baauwen zelf den treurtoon na. J. de Marr. Van hier nabaauwing.