[Naast]
NAAST, voorzetsel, dat eenen derden en vierden naamval beheerscht. Het beteekent den stand der minste verwijdering; nabij, digt bij. In den stand der rust, beheerscht het eenen derden naamval: hij woont naast de kerk. Ik zit naast u. Zij staan naast de deur. Gij zijt, naast God, mijn helper. Om de oogen eener vrouw te sluiten, door welke gij, naast Gods bestuuring, de uwen hebt mogen openen. Sels. In den stand der beweging, vereischt het eenen vierden naamval: plaats u naast hem. Treed naast mij enz. Het is de overtreffende trap van na. Zamenstell.: naastbestaande, naaste bloedverwant, naastkomend: op den naestcomenden dag. Doreslaer.