[Naarstig]
NAARSTIG, (neerstig, oul. nernstig, ernstig) bijv. n. en bijw., naarstiger, naarstigst. Aanhoudende vlijtigheid aanwendend: een naarstig mensch. In die vlijtigheid gegrond: een naarstige arbeid. Met neerstige voeten. v. Mand. Bijw.: naarstig leeren. Van hier naarstigheid, naarstiglijk. Naarstig, neerstig is van het verouderde neerst, z.n., vr., vlijtigheid (met grooter neerste. v. Mander), en den uitgang ig. De oorsprong des woords is bij ernst aangetoond.