[Naapen]
NAAPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. na en apen, dat, buiten zamenst., niet in gebruik is: ik aapte na, heb nageaapt. Uitwendige handelingen, in navolging van apen, nabootsen; in eenen verachtelijken zin: hij weet dat geestig na te apen. Van hier naäping.