Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 179] [p. 179] [Naan] NAAN, z.n., m., des naans, nanen, of van den naan; meerv. nanen. Veroud. w. Dwerg: die des nanen kinder waren. Seghel. Verkleinw. naantje: sal een naantjen reusen vellen. Gesch. Van het lat. nanus. Vorige Volgende