[Naamhaftig]
NAAMHAFTIG, (bij Kil. naamachtig,) bijv. naamw., naamhaftiger, naamhaftigst. Beroemd, die eenen geachten naam bij velen heeft: het blaakend bedrijf der naamhaftighe helden. Hooft. Mijn lof blijft in elx mont naemhaftigh en onsterfelijk. Vond. Voor naamhaftig, is naamhaft ook in gebruik geweest: het leven van zoo veel doorluchtige helden en naamhafte Personaadjen. G. Brandt.