Naspraak: ik wil den naam niet hebben, dat ik het u gezegd heb. Het oordeel van anderen over onze burgerlijke en zedenlijke gesteldheid; in eenen goeden zin:
Gij schenkt hem eenen naem.
Uw glori past op broeder Febus vedel. Poot.
Een man van naam. Daardoor kreeg hij eenen heerlijken naam. Die hem vereere en zijn' onsterffelijken naem. Poot. Om zijnen naam door loffelijke ondernemingen aan d'onsterflijkheid toe te wijden. Bogaart. Eenen grooten naam nalaten. Zijnen naam verdedigen. Iemands goeden naam krenken. In eenen kwaden zin: iemand eenen kwaden - slechten naam geven. Een volk, eene natie: hij is een vijand van den Franschen naam. In den bijbelschen stijl, beteekent het ook nakomelingen: zijnen broeder eenen name te verwecken in Israël. In dien stijl, beduidt het ook eenen persoon, in het bijzonder God. Oude schrijvers van de twaalfde en volgende eeuwen gebruiken het, vaak, in dezen zin, wanneer zij van drie namen in de Godheid spreken. Van hier namelijk. Zamenstell.: naambuiging, naamdag, feestdag van den heilig, naar welken men zijnen doopnaam heeft, naamdicht, welks regels, met eene der letters van iemands naam, in orde geplaatst, beginnen, naamdichter, naamkristen, naamletterkeer, naamlijst, nameloos, naamroof, naamroofster, naamroover, naamruchtig, bij Oud: naamruchtige stadverdelgers, naamval, naamwoord, naamziek, enz.
Naam, bij Ulphil. namo, bij Ker. en Isidor nemi, Willer. namo, hoogd. nahme, neders. name, angels. noman, nama, eng. name, zw. nama, finl. nimi, ierl. nimb, wallach. neme, alban, nam, pers. nam, malabar. namam. Het komt, met het gr. ονομα, lat. nomen, ital. nome, fr. nom, uit eene bron, waaruit ook ons noemen en vernemen, hooren, ontstaan zijn. Het hebr. נאﬦ heeft er zeer vele overeenkomst mede.