[Naald]
NAALD, (door letterverzetting, uit nadel) z.n., vr., der, of van de naald; meerv. naalden. Een teeder, aan het einde spits toeloopend ligchaam, om te naaijen pakken, stikken, breijen enz. het oog, de kop eener naald. Hierheen behooren de zameng.: breinaald, haarnaald, paknaald, rijgnaald. In het bijzonder, eene kompasnaald: en 't walen van de naald aan 't luisternauw kompas. Hooft. De naald van eenen evenaar. Van hier past men het op grovere ligchamen toe, die spits toeloopen. Bijzonder gebruikt men het van grafzuilen: Traijaan, wiens naelt noch heden praelt te Rome. Vond. Zoo zegt Poot van de egyptische pyramiden, oorsprongelijk grafsteden der grooten: zij beurt haer hooft ver boven Memfis naelden. Tot daer het eeuwig wordt de grafnaelt toebetrout. Vond. Wijders: de naald van een huis. In den bepaaldsten zin, is het een werktuig, om te naaijen: met de naald borduren. Het vorstelijke wapen was met de naait afgemaalt. Hoogvl. Het onderkleedt is met de naelde gestikt. Vond. Eene verroeste naald is ongeschikt tot naaijen. Dat is met de heete naalde gemaakt, die zaak is in groote haast verrigt; ook: dat ging heet van de naald. Weet hij eene naald, ik eenen draad, weet hij iets in te brengen, ik niet minder. Scherp als eene naald, ook overdragt.: zij is zoo scherp als eene naald, zeer bits. Ver-