hebt de kleederen der naekten uijtgetogen. Bybelv. Arm, behoeftig; in eenen verachtelijken zin: naakt en bloot zijn. Twee naakten kunnen elkander niet dekken. Iemand naakt uitschudden. Dat is eene naakte zwaluw - luis, een arme jakhals. Als zelfst. naamw. van het onz. geslacht, het naakt, een naakt mensch: naar het naakt teekenen. Van hier naaktelijk, naaktenis, veroud. woord, naaktheid, van iemand, die van kleederen ontbloot is, - eenvoudige echtheid - naakte schaamdeelen. Zamenstell.: moedernaakt, enz. Sommige anders kiesche schrijvers bezigen voor naakt wel eens nakend, doch verkeerdelijk: de schande van nakend gezien te worden. Guardiaan.
Naakt, Ulphil. naquaths, Ker. nahhut, Otfr. nakot, Tat. naccot, nachet, hoogd. nacket, neders. naakt, deen. nogen, zw. nakot, ijsl. naken, angels. naced, eng. naked, pool. nagi, boh. nahij, bij de Krain. Wend. nag, bret. noas, wallis. noeth; waaruit tevens de verwantschap van het lat. nudus blijkt.