[Naaf]
NAAF, z.n., vr., der, of van de naaf; meerv. naven. De middelste holle verhevenheid van een rad, door welke de as gaat, en in welker omvang de speeken staan: hij zet de assen in de naef. Vond. Beeldrijk zegt Poot: hij wrikt de werelt uit haar krammen en naven. Oud. spreekt van de naven van 't gewelf.
Naaf, hoogd. nabe en nabel, neders. nave en navel, angels. naf, eng. nave, zw. naf. Het woord, dat het denkbeeld van holligheid insluit, is uit eene bron met