[Naad]
NAAD, z.n., m., des naads, of van den naad; meerv. naden. De aard of wijs van naaijen: een bloknaad. Een overhandsche naad. De plaats, waar twee of meer stukken te zamen verbonden worden. Zoo noemt men de voegen tusschen de scheepsplanken: de naden eens schips dicht breeuwen. Het werk, waermede de naden gedreven waren. Vond. Eene plaats, waar de opperhuid, door eene snede, een gezwel, of ander ongemak verscheurd zijnde, zich weder zamentrekt, met eene overblijvende verhevenheid of lidteeken, heeft denzelfden naam: door de kinderziekte is zijne kin vol naden. In den bepaaldsten zin is een naad eene plaats, waar, door middel van naald en draad, twee stukken vereenigd zijn: het is bij den naad uitgescheurd. Zulck eenen naet te naeijen. Vond. De naad gaat los. Zijnen naad naaijen, stil zijn voordeel zoeken. Een naad is ook bij breisters bekend. Verkleinw. naadje: een breinaadje, twee gangen. Het naadje achteraan eene kous. Het woord komt af van naden, dat is naaijen.