[Naaijen]
NAAIJEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik naaide, heb genaaid. Door middel van naald en draad zamenhechten, en, in verderen zin, door middel van naald en draad, iets bewerken. Men gebruikt het onz. en bedr.: zij gaat uit naaijen. Naaijen leeren. Letters op doek naaijen. Hemden naaijen. In de onbeschofte uitdrukking van het straatvolk heeft dit woord nog eene andere beteekenis. Naaijen was oudtijds naden. Van hier naaister. Zamenstell.: naaidoos, naaigaren, eigenl., en oneig. een zeker gewas, duivelsnaaigaren, naaikamer, naaikind, naaikussen, naaimand, naaimeisje, naainaald, naaischool, naaiwerk, naaiwinkel, enz.
Naaijen, naden, bij Tatian. nauen, neien, Stryk. nauen, hoogd. nähen, neders. neijen, zw. naesta, angels. nestan, bret. nezza, gr. νεειν en νηδειν, lat. nere.