Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Muur] MUUR, (ook murik) z.n., vr., der, of van de muur; zonder meerv. Een zeker kruid, bij Meyer genaamd guichelkruid, fr. mouron. Vorige Volgende