[Muur]
MUUR, z.n., m., des muurs, of van den muur; meerv. muren. Een van steenen opgebouwde wand: met uwen muur. Hoogvl. Eenen spijker in den muur slaan. Een huis met bouwvallige muren. Met het hoofd tegen den muur loopen, zich, vruchteloos en tot eigen nadeel, tegen eene magtige zaak verzetten. In het bijzonder beteekent het den ringmuur eener stad, waarin, eertijds, de voorname sterkte bestond: de muren door stormladders beklimmen. Willigh, om daar voor te zijn, zoo men zich des, binnen de muuren, onderwond. Hooft. Die Thebes muuren boudt. Poot. Hierheen behooren de spreekwijzen: zoo vast als een muur, onwrikbaar vast. Hij staat als een muur, onverschrokken tegen dreigingen, verleidingen, omkoopingen of gevaren. Hij is als een koperen muur rondom hen, onder zijne bescherming zijn zij veilig. Verkleinw. muurtje. Van hier het werkw. muren, ik muurde, heb gemuurd. Eenen muur metselen: soo wanneer iemant mueren, metselen enz. wilt. Landtr. v. Ruerm. Zamenstell.: middelmuur, scheidsmuur, enz. - Muurbloem, muurbreker, muurgat, muurkalk, muurkroon, waarmede de Romeinen hem, die de eerste was, in het beklimmen van eenen stadsmuur, pleegden te versieren, muurkruid muurpeper, zeker gewas, muurtapijt, bij Poot, muurwerk enz. Oul. werden metselaars ook murers en muurlieden genaamd.
Muur, Otfr. mur, Notk. mura, Stryk. moure, hoogd. mauer, neders. müre, deen. muur, ijsl., zw., wallis., alban., pool. mur, fr. mur, muraille, lat. murus. Adelung brengt het tot het oude ma, hoog, diep, sterk, waarvan magt, mast, enz.