[Mutsaard]
MUTSAARD, (mutserd, bij Kil. ook moetsaerd) z.n., m., des mutsaards, of van den mutsaard; meerv. mutsaarden (mutsaards, mutserds, mutserden, bij Vond.). Een takkebos, rijsbos, in het bijzonder vervaardigd tot verbranding van lijken:
Eenige hadden de dooden bij vaerden,
Ander hieuwen houten en mutzaerden. K. v. Mander.
Die met haer fackel het vuijr stack in de mutsaerden en rijsbossen. Vond. Wijders noemde men dus, in de tijden van vorige dweepzucht, wanneer de zoo genaamde ketters ten vure gedoemd werden, de takkebossen, met welke die ongelukkigen levend verbrand werden. Die doet de gloeijende mutsaerds omhelzen. De Brune. Van hier is nog overig de spreekwijs: hij riekt naar den mutsaard. Dit beduidde, in die tijden: door zijne ketterij, welke men begint te ontdekken, loopt hij gevaar om met mutsaarden verbrand te worden. Thands zegt men dit van eenen persoon, of een boek, als hij of hetzelve van de aangenomene kerkleer afwijkt. Verkeerdelijk hoort men dit noemen: het riekt naar den mosterd. Voords is het woord van mutsen, motsen, moetsen, afknotten, afkomstig. Zie motsen. Zamenstell.: mutsaardgloed, mutsaardvlam, bij Poot.