spreekwijs: de mutse hebben, smoorlijk verliefd zijn. Een roover, een vrijbuijter, die had de muts op mijn. Breder. Wij zeggen thands nog: ik heb er geene muts op, het behaagt mij niet. Ik heb geene muts op hem, hij staat mij niet aan, gevalt mij niet. Het verkleinw. mutsje, mutsken komt, in dien zin, ook bij de Ouden voor. Zamenstell.: klapmuts, kindermuts, ondermuts, slaapmuts enz. - mutsenmaker, mutsenmaakster, mutsenstijfster, enz.
Muts, in de eerste beteekenis, komt zeer waarschijnelijk, met het lat. mitra, gr. μιτρα, van het oude mutsen, bedekken, dat reeds bij Notk. voorkomt; bij de oude Franschen musser, angels. mithan.
Muts, in de tweede beteekenis, is onzeker, waarheen het behoore. In het sp. heet moça muchacha, wend. muschica, muzica, eene hoer; ons woord mot, motte, hoogd. mutze, metze.