[Musch]
MUSCH, (mosch) z.n., vr., der, of van de musch; meerv. musschen. Een bekende vogel: op den aerd en zeden van de musch gelet. De Deck. Verkleinw. muschje. Het woord komt het lat. musca zeer nabij. Zamenstell.: musschendronk, eene kleine teug, musschennest, enz.