Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Munten] MUNTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik muntte, heb gemunt. Stukken metaal, ten behoeve des handels, met een beeld of merkteeken slaan: in 't munten oft vermunten van penningen. Hooft. Van hier munter, munting. Vorige Volgende