Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 161]
| |
muilen. Een viervoetig dier, van eenen ezel en eene merrie, of eenen hengst en eene ezelin geteeld, grooter, moediger en sterker dan een ezel; zonder voordplanting van zijn geslacht: van eenen slaefschen muijl. Vond. Rydende op muylen van merryen geteelt. Bybelv. Vr. muilin. Zamenstell.: muildrijver, muilezel, muilezeldrijver, muilezelin, muilkorf, hooikorf, die aan den hals des muilezels hangt, muilpaard, muilzaal (muilzadel). Het woord komt uit het lat. mulus, welken naam Isidor. afleidt van het malen in den molen, alzoo men het dier daartoe gebruikte. Hebr. מהל. |
|