[Muik]
MUIK, (moek) bijv. n. en bijw. muiker, muikst. Week, zacht: muik oost. In het bijzonder verwaterd, dat, door intrekking des waters, week is geworden. Van hier is, bij Halma, een zelfstandig naamw. moek, hetwelk hij door verwaterdheid verklaart. Het is een met het eng. meek, zacht.