[Muijeren]
MUIJEREN, onz., w., gelijkvl. Ik muijerde, heb gemuijerd. Verhelen, bedekken: de grooten muijeren veel onder zich, dat zij noode bekent staan. Hooft. Nu zie ik er gien muijeren langer an mit mekaer. Hooft. Mengen, vermengen: ik heb het alles onder malkander gemuijerd.