[Mostaard]
MOSTAARD, (mosterd) z.n., m., des mostaards, of van den mostaard; zonder meerv. Een bekend zaad: mostaard zaaijen. Meest gebruiken wij dit woord voor het gemalene zaad, dat, door vermenging met water, most, of wijnazijn, tot eene saus wordt: in den mostaard stippen. Dat is mosterd na den maaltijd, die raad komt te laat. Mostaard, dierder koop dan een ander: hij heeft er tien gulden mostaard aan. Zamenstell.: mostaardlepeltje, mostaardman, een, die mostaard maalt en verkoopt, mostaardmolen, mostaardsaus, enz.
Van most en den uitgang aard (erd). Halma noemt het woord vrouwl., dat niet na te volgen is. Fr. moutarde, eng. mustard, hoogd. möstrich, neders. mustert, lijsl. mästling, ital. mostarda. De uitgangen aard, rich, ling beduiden hier, in het gemeen, eenerlei, namelijk iets dat den aard van het naamw. most heeft.