[Most]
MOST, z.n., m., des mosts, of van den most; zonder meerv. Uitgeperst suikerachtig sap van verscheidene vruchten, voor derzelver gesting. In engeren zin, nieuwe onklare wijn, eer hij gegest heeft: en schenkt den zoeten most. Hoogvl. 't Herfstsaizoen perst hem most. Poot. Fig.: zou dan de nieuwe Most van het Koningrijk der Hemelen, de Goddelijke Geest, een hart vervullen enz.? M.L. Van het lat. mustum.