[Mot]
MOT, z.n., vr., der, of van de mot; meerv. motten. Een zekere schietworm, die door wollen kleederen, papier enz. knaagt: Hippocrates eerlang gegeten van de mot. De Decker. De mot is in dien winkel, die winkel raakt ledig. De mot in de maag hebben, spreekw. voor honger hebben, hongerig zijn. Van hier mottig: mottig laken, waarin de mot is. Vuil, morsig, lelijk: eene mottige juffer. De mottige Hijades. Vond. Slecht, schandelijk: 't is mottich, dat de mans vrouwenmanieren hebben. Const. d. Minn. Slordig, nalatig: mottigh marren. Hooft. In de gemeenzame verkeering wordt het ook gebruikt, voor van de pokken, of kinderziekte geschonden: hij is verbaasd mottig, even als of er motgaten in het aangezigt zijn. Zamenstell.: mothuif, slordige nachtmuts, mottenkruid, motpruik, slordige en vuile pruik, mottegat, mottesteek, door de mot in eenig goed gebeten.