[Morzelen]
MORZELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik morzelde, heb gemorzeld. Te morzel slaan. Van hier morzeling, zoowel voor brijzeling, als voor kleine stukjes, wanneer men morzelingen gebruikt. Van het oude mor, ijsl. mir, bijten. Morzelen is derhalve, eigenlijk, dikwijls bijten, en daardoor aan stukken bijten, verbrijzelen.