[Mos]
MOS, z.n., o., van het mos; zonder meerv. Eene soort van zeer teeder plantgewas, niet alleen op vochtige, schaduwrijke plaatsen, maar ook op oude boomen, hout, steenen enz. groeijende, en zeer zacht in het aanraken zijnde: eene zitbank met mos bewassen. Gij ziet hoe 't groene mos de steene zetels hier als met fluweel bespreit. Poot. Van hier mosachtig. Zamenstell.: boommos, zeemos enz.
Mos, bij Stryk. mos, angels. meos, eng. moss, hoogd. moos, deen. moos, fr. mousse, zw. mossa, ijsl. mosa, lat. muscus, middeleeuw. mussa, mussum, mussus, boh. en pool. mech, wallis. musogl, arab. mose. Adelung brengt het, wegens de weeke en zachte gesteldheid dezer plant, tot het geslacht van moes, moeras.