[Mors]
MORS, z.n., vr., der, of van de mors; meerv. morsen. Een vuil vrouwmensch. Zamenstell.: morsbeer, een morsig mensch, morsbeerig, morsjurk, morskeuken, morspot, ook morsebel, een morsig wijf. Het schijnt tot het geslacht van moor, more, moer, moeras te behooren.